kazen

Conjugations List of Kazen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkaaskaasdeheb gekaasd
jij, je, ukaastkaasdehebt gekaasd
hij, zij, hetkaastkaasdeheeft gekaasd
wijkazenkaasdenhebben gekaasd
julliekazenkaasdenhebben gekaasd
zij, zekazenkaasdenhebben gekaasd

Presens
Beta

Example presens sentences for Kazen with some of the pronouns.

  • Ik kaas elke dag op mijn boterham.
  • Jij kaast graag bij de borrel.
  • Hij/Zij kaast de kaasjes voor het feest.
  • Wij kazen altijd Hollandse kaas.
  • Jullie kazen te veel, er blijft niets over!

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Kazen with some of the pronouns.

  • Vroeger kaasden we altijd zelf onze kaas.
  • Toen ik jong was, kaasde ik met mijn vrienden in de zomer.
  • Hij/Zij kaasde vroeger vaak met zijn/haar ouders.
  • Elke zondagmiddag kaasden we gezellig met de familie.
  • Als kind kaasden jullie altijd in de tuin.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Kazen with some of the pronouns.

  • Ik heb vorige week kaas gekaasd.
  • Jij bent naar de winkel gegaan en hebt kaas gekaasd.
  • Hij/Zij heeft de lekkerste kaasjes uitgekozen.
  • Wij hebben een hele kaasplank vol gegeten.
  • Jullie zijn naar de kaasmarkt geweest en hebben veel kaas gekaasd.