zolderen

Conjugations List of Zolderen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikzolderzolderdeheb gezolderd
jij, je, uzoldertzolderdehebt gezolderd
hij, zij, hetzoldertzolderdeheeft gezolderd
wijzolderenzolderdenhebben gezolderd
julliezolderenzolderdenhebben gezolderd
zij, zezolderenzolderdenhebben gezolderd

Presens
Beta

Example presens sentences for Zolderen with some of the pronouns.

  • Ik zolder regelmatig mijn oude spullen uit.
  • Jij zoldert vaak rommel op je zolderkamer.
  • Hij/zij zoldert graag in zijn/haar vrije tijd.
  • Wij zolderen de zolder om tot een speelkamer voor de kinderen.
  • Jullie zolderen altijd samen op zondagochtend.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Zolderen with some of the pronouns.

  • Vroeger zolderde ik altijd met mijn broers en zussen.
  • Toen ik jong was, zolderde ik veel op mijn kamer.
  • Zij zolderden vroeger gezamenlijk in het oude huis.
  • Wij zolderden elke zomer onze winterkleding op.
  • Jullie zolderden regelmatig oude meubels weg.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Zolderen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn zolder net opgeruimd.
  • Jij hebt al die dozen op zolder geordend.
  • Hij/zij heeft een nieuwe vloer op zolder gelegd.
  • Wij hebben de zolder verbouwd tot een extra slaapkamer.
  • Jullie hebben de zolder helemaal leeggehaald.