repelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | repel | repelde | heb gerepeld |
jij, je, u | repelt | repelde | hebt gerepeld |
hij, zij, het | repelt | repelde | heeft gerepeld |
wij | repelen | repelden | hebben gerepeld |
jullie | repelen | repelden | hebben gerepeld |
zij, ze | repelen | repelden | hebben gerepeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Repelen with some of the pronouns.
- Ik repel dagelijks in de rivier.
- Jij repelt met veel plezier.
- Hij/zij repelt snel en behendig.
- Wij repelen graag samen als een team.
- Jullie repelen vaak in deze buurt.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Repelen with some of the pronouns.
- Vroeger repelde ik elke zomer in het buitenland.
- Toen ik jong was, repelde jij ook regelmatig.
- Hij/zij repelde tijdens zijn/haar jeugd in de rivieren van Nederland.
- Wij repelden vroeger altijd bij de plaatselijke zwemvereniging.
- Jullie repelden lang geleden op deze locatie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Repelen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren gerepeld op het meer.
- Jij hebt al meerdere keren gerepeld in de zee.
- Hij/zij is vorige week naar Frankrijk gerepeld.
- Wij zijn vandaag voor het eerst samen gerepeld.
- Jullie hebben altijd gerepeld bij mooi weer.