banjeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | banjer | banjerde | heb gebanjerd |
jij, je, u | banjert | banjerde | hebt gebanjerd |
hij, zij, het | banjert | banjerde | heeft gebanjerd |
wij | banjeren | banjerden | hebben gebanjerd |
jullie | banjeren | banjerden | hebben gebanjerd |
zij, ze | banjeren | banjerden | hebben gebanjerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Banjeren with some of the pronouns.
- Ik banjer door het bos.
- Jij banjert graag langs het strand.
- Hij/Zij/Het banjert vrolijk door de stad.
- Wij banjeren door de weilanden.
- Jullie banjeren door de bergen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Banjeren with some of the pronouns.
- Vroeger banjerde ik vaak in de bossen.
- Toen was jij regelmatig langs de rivier aan het banjeren.
- Hij/Zij/Het banjerde altijd door de stad.
- In onze jeugd banjerden wij door de duinen.
- Jullie banjerden door de bergen tijdens de vakantie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Banjeren with some of the pronouns.
- Ik heb gebanjerd in de duinen.
- Jij bent graag langs het water gebanjerd.
- Hij/Zij/Het is door de straten gebanjerd.
- Wij zijn in het park gebanjerd.
- Jullie hebben in de bossen gebanjerd.