bobbelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bobbel | bobbelde | ben gebobbeld |
jij, je, u | bobbelt | bobbelde | bent gebobbeld |
hij, zij, het | bobbelt | bobbelde | is gebobbeld |
wij | bobbelen | bobbelden | zijn gebobbeld |
jullie | bobbelen | bobbelden | zijn gebobbeld |
zij, ze | bobbelen | bobbelden | zijn gebobbeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Bobbelen with some of the pronouns.
- Ik bobbelt in mijn vrije tijd graag met vrienden.
- Jij bobbelt veel tijdens de vakantie.
- Hij/Zij/Het bobbelt elke avond in het park.
- Wij bobbelen regelmatig op zaterdagen.
- Jullie bobbelde gisteren bij het strand.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bobbelen with some of the pronouns.
- Ik bobbelde vroeger elke week met mijn klasgenoten.
- Jij bobbelde altijd met je buurjongen in de buurt.
- Hij/Zij/Het bobbelde graag op het plein.
- Wij bobbelde regelmatig in de speeltuin.
- Jullie bobbelde vroeger veel op het plein.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bobbelen with some of the pronouns.
- Ik heb gebobbeld op het feest gisteravond.
- Jij hebt al eerder gebobbeld in die speelhal.
- Hij/Zij/Het heeft vaak gebobbeld met zijn broer.
- Wij hebben samen gebobbeld tijdens onze reis.
- Jullie hebben veel gebobbeld tijdens de zomervakantie.