aftellen

Conjugations List of Aftellen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iktel aftelde afheb afgeteld
jij, je, utelt aftelde afhebt afgeteld
hij, zij, hettelt aftelde afheeft afgeteld
wijtellen aftelden afhebben afgeteld
jullietellen aftelden afhebben afgeteld
zij, zetellen aftelden afhebben afgeteld

Presens

Example presens sentences for Aftellen with some of the pronouns.

  • Ik tel af naar mijn verjaardag.
  • Jij telt af naar de vakantie.
  • Hij telt af naar het weekend.
  • Zij telt af naar haar huwelijk.
  • Wij tellen af naar oud en nieuw.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Aftellen with some of the pronouns.

  • Ik telde altijd af voordat ik ging slapen.
  • Jij telde af terwijl je de minuten aftelde.
  • Hij telde af met een grote glimlach op zijn gezicht.
  • Zij telde af vanaf het moment dat ze wakker werd.
  • Wij telden af totdat het vuurwerk begon.

Perfectum

Example perfectum sentences for Aftellen with some of the pronouns.

  • Ik heb afgeteld tot aan de lancering.
  • Jij hebt afgeteld tot het einde van het jaar.
  • Hij heeft afgeteld tot de deadline.
  • Zij heeft afgeteld naar haar examens.
  • Wij hebben afgeteld voor de opening van het nieuwe museum.