immigreren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | immigreer | immigreerde | ben geïmmigreerd |
jij, je, u | immigreert | immigreerde | bent geïmmigreerd |
hij, zij, het | immigreert | immigreerde | is geïmmigreerd |
wij | immigreren | immigreerden | zijn geïmmigreerd |
jullie | immigreren | immigreerden | zijn geïmmigreerd |
zij, ze | immigreren | immigreerden | zijn geïmmigreerd |
Presens
Example presens sentences for Immigreren with some of the pronouns.
- Ik immigr-eer naar een ander land.
- Jij immigr-eert naar Nederland.
- Hij/Zij immigr-eert om een betere toekomst te vinden.
- Wij immigr-eren samen als een familie.
- Zij immigr-eren vanuit verschillende landen.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Immigreren with some of the pronouns.
- Vroeger immigr-eerde ik vaak naar andere landen.
- Toen jij jong was, immigr-eerde je naar Amerika.
- In die tijd immigr-eerde hij/zij om politieke redenen.
- Wij immigr-eerden als kinderen met onze ouders.
- In de vorige eeuw immigr-eerden veel mensen naar Nederland.
Perfectum
Example perfectum sentences for Immigreren with some of the pronouns.
- Ik ben ge-immigr-eerd naar Nederland.
- Jij bent ge-immigr-eerd om werk te vinden.
- Hij/Zij is ge-immigr-eerd voor studie doeleinden.
- Wij zijn ge-immigr-eerd in het afgelopen jaar.
- Zij zijn ge-immigr-eerd vanuit Europa.