aandoen

Conjugations List of Aandoen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikdoe aandeed aanheb aangedaan
jij, je, udoet aandeed aanhebt aangedaan
hij, zij, hetdoet aandeed aanheeft aangedaan
wijdoen aandeden aanhebben aangedaan
julliedoen aandeden aanhebben aangedaan
zij, zedoen aandeden aanhebben aangedaan

Presens
Beta

Example presens sentences for Aandoen with some of the pronouns.

  • Ik doe mijn jas aan voordat ik naar buiten ga.
  • Hij doet altijd een hoed aan als hij naar buiten gaat.
  • Zij doet haar schoenen aan voordat ze naar school gaat.
  • We doen onze pyjama's aan voordat we naar bed gaan.
  • Jullie doen de lichten aan als het donker wordt.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aandoen with some of the pronouns.

  • Toen ik naar buiten ging, deed ik mijn jas aan.
  • Vroeger deed hij altijd een hoed aan als hij naar buiten ging.
  • Als kind deed zij altijd haar schoenen aan voordat ze naar school ging.
  • Elke avond deden we onze pyjama's aan voordat we naar bed gingen.
  • Vroeger deden jullie de lichten aan zodra het donker werd.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aandoen with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn jas aangedaan voordat ik naar buiten ging.
  • Hij heeft altijd een hoed aangedaan als hij naar buiten ging.
  • Zij heeft haar schoenen aangedaan voordat ze naar school ging.
  • We hebben onze pyjama's aangedaan voordat we naar bed gingen.
  • Jullie hebben de lichten aangedaan toen het donker werd.