treuzelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | treuzel | treuzelde | heb getreuzeld |
jij, je, u | treuzelt | treuzelde | hebt getreuzeld |
hij, zij, het | treuzelt | treuzelde | heeft getreuzeld |
wij | treuzelen | treuzelden | hebben getreuzeld |
jullie | treuzelen | treuzelden | hebben getreuzeld |
zij, ze | treuzelen | treuzelden | hebben getreuzeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Treuzelen with some of the pronouns.
- Ik treuzel vaak tijdens het opruimen.
- Jij treuzelt altijd op weg naar school.
- Hij treuzelt met zijn huiswerk.
- Zij treuzelen bij het nemen van beslissingen.
- Wij treuzelen niet graag in de rij.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Treuzelen with some of the pronouns.
- Ik treuzelde toen de bel ging.
- Jij treuzelde elke ochtend voor de spiegel.
- Hij treuzelde terwijl de tijd verstreek.
- Zij treuzelden vaak tijdens de vergaderingen.
- Wij treuzelden vroeger veel tijdens de lunchpauze.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Treuzelen with some of the pronouns.
- Ik heb getreuzeld voordat ik vertrok.
- Jij bent altijd aan het treuzelen geweest.
- Hij heeft te lang getreuzeld met zijn keuze.
- Zij zijn al die tijd aan het treuzelen geweest.
- Wij hebben nooit zo lang getreuzeld.