weggaan
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ga weg | ging weg | ben weggegaan |
jij, je, u | gaat weg | ging weg | bent weggegaan |
hij, zij, het | gaat weg | ging weg | is weggegaan |
wij | gaan weg | gingen weg | zijn weggegaan |
jullie | gaan weg | gingen weg | zijn weggegaan |
zij, ze | gaan weg | gingen weg | zijn weggegaan |
PresensBeta
Example presens sentences for Weggaan with some of the pronouns.
- Ik ga altijd naar de markt op zaterdag.
- Hij gaat met de trein naar zijn werk.
- Wij gaan regelmatig wandelen in het bos.
- Jullie gaan vanavond naar de bioscoop.
- De kinderen gaan elke dag naar school.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Weggaan with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, ging ik vaak bij mijn grootouders weg.
- Vroeger ging hij altijd met de fiets naar school.
- Wij gingen elk jaar op vakantie naar dezelfde plek.
- Jullie gingen altijd samen weg op vrijdagavond.
- De kinderen gingen blij weg nadat ze cadeautjes hadden gekregen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Weggaan with some of the pronouns.
- Ik ben gisteren weggegaan voordat het begon te regenen.
- Hij is vorige week naar Frankrijk weggegaan voor een vakantie.
- Wij zijn vanochtend vroeg weggegaan om de drukte te vermijden.
- Jullie zijn net weggegaan toen ik arriveerde.
- De kinderen zijn naar bed weggegaan na het spelen in de tuin.