besmetten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | besmet | besmette | heb besmet |
jij, je, u | besmet | besmette | hebt besmet |
hij, zij, het | besmet | besmette | heeft besmet |
wij | besmetten | besmetten | hebben besmet |
jullie | besmetten | besmetten | hebben besmet |
zij, ze | besmetten | besmetten | hebben besmet |
PresensBeta
Example presens sentences for Besmetten with some of the pronouns.
- Ik besmet mensen met mijn ziekte.
- Jij besmet de oppervlaktes met bacteriën.
- Hij besmet zijn collega's met zijn griep.
- Wij besmetten elkaar met onze goede humeur.
- Zij besmetten de omgeving met hun negatieve energie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Besmetten with some of the pronouns.
- Ik besmette mensen met mijn ziekte.
- Jij besmette de oppervlaktes met bacteriën.
- Hij besmette zijn collega's met zijn griep.
- Wij besmetten elkaar met onze goede humeur.
- Zij besmetten de omgeving met hun negatieve energie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Besmetten with some of the pronouns.
- Ik heb mensen besmet met mijn ziekte.
- Jij hebt de oppervlaktes besmet met bacteriën.
- Hij heeft zijn collega's besmet met zijn griep.
- Wij hebben elkaar besmet met onze goede humeur.
- Zij hebben de omgeving besmet met hun negatieve energie.