uitmaken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | maak uit | maakte uit | heb uitgemaakt |
jij, je, u | maakt uit | maakte uit | hebt uitgemaakt |
hij, zij, het | maakt uit | maakte uit | heeft uitgemaakt |
wij | maken uit | maakten uit | hebben uitgemaakt |
jullie | maken uit | maakten uit | hebben uitgemaakt |
zij, ze | maken uit | maakten uit | hebben uitgemaakt |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitmaken with some of the pronouns.
- Ik maak mijn beslissing later uit.
- Jij maakt altijd ruzie met je broer uit.
- Hij maakt zijn huiswerk snel uit.
- Zij maken de puzzel samen uit.
- We maken onze plannen voor het weekend uit.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitmaken with some of the pronouns.
- Ik maakte mijn standpunt duidelijk uit.
- Jij maakte vaak grapjes tijdens de les uit.
- Hij maakte zich zorgen over de toekomst uit.
- Zij maakten een wandeling in het park uit.
- We maakten geen haast om het werk af te maken uit.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitmaken with some of the pronouns.
- Ik heb mijn keuze gisteren uitgemaakt.
- Jij hebt het probleem al eerder uitgemaakt.
- Hij heeft de film nog niet uitgemaakt.
- Zij hebben de relatie vorige maand uitgemaakt.
- We hebben de beslissing samen uitgemaakt.