aanbellen

Conjugations List of Aanbellen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbel aanbelde aanheb aangebeld
jij, je, ubelt aanbelde aanhebt aangebeld
hij, zij, hetbelt aanbelde aanheeft aangebeld
wijbellen aanbelden aanhebben aangebeld
julliebellen aanbelden aanhebben aangebeld
zij, zebellen aanbelden aanhebben aangebeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Aanbellen with some of the pronouns.

  • Ik bel aan bij de buurman om een kopje suiker te lenen.
  • Jij belt aan bij de voordeur en wacht geduldig tot iemand opendoet.
  • Hij belt aan en vraagt of hij binnen mag komen.
  • Zij belt aan en geeft een pakketje af bij de buren.
  • Wij bellen aan bij het restaurant om een tafel te reserveren.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aanbellen with some of the pronouns.

  • Ik belde aan bij de buurman, maar er werd niet opengedaan.
  • Jij belde aan en wachtte geduldig tot iemand de deur opendeed.
  • Hij belde aan en vroeg of hij even mocht binnenkomen.
  • Zij belde aan en gaf een cadeautje aan haar vriendin.
  • Wij belden aan bij het verlaten huis en dachten dat het bewoond was.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aanbellen with some of the pronouns.

  • Ik heb aangebeld bij de buurman, maar hij was niet thuis.
  • Jij bent aangebeld bij de voordeur door een bezorger met een pakketje.
  • Hij is aangebeld en heeft de deur opengedaan.
  • Zij heeft aangebeld en toen snel weggerend als grap.
  • Wij hebben aangebeld bij het verkeerde huis en ons verontschuldigd.