uitgroeien
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | groei uit | groeide uit | heb uitgegroeid |
jij, je, u | groeit uit | groeide uit | hebt uitgegroeid |
hij, zij, het | groeit uit | groeide uit | heeft uitgegroeid |
wij | groeien uit | groeiden uit | hebben uitgegroeid |
jullie | groeien uit | groeiden uit | hebben uitgegroeid |
zij, ze | groeien uit | groeiden uit | hebben uitgegroeid |
Presens
Example presens sentences for Uitgroeien with some of the pronouns.
- Ik groei uit tot een succesvolle ondernemer.
- Jij groeit snel uit je kleren.
- Hij groeit op in een klein dorpje.
- Zij groeien uit tot goede vrienden.
- We groeien uit elkaar als koppel.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Uitgroeien with some of the pronouns.
- Ik groeide uit tot een succesvolle ondernemer.
- Jij groeide snel uit je kleren.
- Hij groeide op in een klein dorpje.
- Zij groeiden uit tot goede vrienden.
- We groeiden uit elkaar als koppel.
Perfectum
Example perfectum sentences for Uitgroeien with some of the pronouns.
- Ik ben uitgegroeid tot een succesvolle ondernemer.
- Jij bent snel uit je kleren gegroeid.
- Hij is opgegroeid in een klein dorpje.
- Zij zijn uitgegroeid tot goede vrienden.
- We zijn uit elkaar gegroeid als koppel.