schoppen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schop | schopte | heb geschopt |
jij, je, u | schopt | schopte | hebt geschopt |
hij, zij, het | schopt | schopte | heeft geschopt |
wij | schoppen | schopten | hebben geschopt |
jullie | schoppen | schopten | hebben geschopt |
zij, ze | schoppen | schopten | hebben geschopt |
PresensBeta
Example presens sentences for Schoppen with some of the pronouns.
- Ik schop de bal naar het doel.
- Jij schopt de deur dicht.
- Hij schopt tegen de bal aan.
- Wij schoppen een balletje in het park.
- Zij schoppen de bal ver weg.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Schoppen with some of the pronouns.
- Ik schopte vroeger vaak tegen blikjes aan.
- Jij schopte de bal hoog de lucht in.
- Hij schopte per ongeluk zijn voet tegen de tafel.
- Wij schopten de steen ver weg over het water.
- Zij schopten de deur open toen ze binnenkwamen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Schoppen with some of the pronouns.
- Ik heb de bal geschopt.
- Jij hebt de deur dichtgeschopt.
- Hij heeft tegen de bal aangetrapt.
- Wij hebben een balletje geschopt in het park.
- Zij hebben de bal ver weggeschopt.