aanbranden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | brand aan | brandde aan | heb aangebrand |
jij, je, u | brandt aan | brandde aan | hebt aangebrand |
hij, zij, het | brandt aan | brandde aan | heeft aangebrand |
wij | branden aan | brandden aan | hebben aangebrand |
jullie | branden aan | brandden aan | hebben aangebrand |
zij, ze | branden aan | brandden aan | hebben aangebrand |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanbranden with some of the pronouns.
- Het vlees brandt aan in de pan.
- De aardappelen branden aan als je niet oplet.
- Ik zie dat de koekjes aanbranden in de oven.
- Wanneer je niet roert, kan de saus aanbranden.
- Als je de temperatuur te hoog zet, zal het eten aanbranden.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanbranden with some of the pronouns.
- Vroeger brandde het vlees regelmatig aan in de pan.
- Toen ik jong was, brandden de aardappelen vaak aan.
- Altijd als mijn moeder bakte, brandden de koekjes aan.
- Vroeger brandde de saus regelmatig aan als ik niet goed oplette.
- Elke keer als ik kookte, brandde het eten aan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanbranden with some of the pronouns.
- Het vlees is aangebrand in de pan.
- De aardappelen zijn aangebrand omdat ik even afgeleid was.
- Ik heb gemerkt dat de koekjes zijn aangebrand in de oven.
- De saus is aangebrand doordat ik even ben weggegaan.
- Het eten is aangebrand door een ongelukje met de kookplaat.