afbedelen

Conjugations List of Afbedelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbedel afbedelde afheb afgebedeld
jij, je, ubedelt afbedelde afhebt afgebedeld
hij, zij, hetbedelt afbedelde afheeft afgebedeld
wijbedelen afbedelden afhebben afgebedeld
julliebedelen afbedelden afhebben afgebedeld
zij, zebedelen afbedelden afhebben afgebedeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Afbedelen with some of the pronouns.

  • Ik bedeel af aan de armen.
  • Jij bedeelt af aan de armen.
  • Hij/Zij/Het bedeelt af aan de armen.
  • Wij delen af aan de armen.
  • Jullie delen af aan de armen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afbedelen with some of the pronouns.

  • Ik bedeelde af aan de armen.
  • Jij bedeelde af aan de armen.
  • Hij/Zij/Het bedeelde af aan de armen.
  • Wij bedeelden af aan de armen.
  • Jullie bedeelden af aan de armen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afbedelen with some of the pronouns.

  • Ik heb afbedeeld aan de armen.
  • Jij hebt afbedeeld aan de armen.
  • Hij/Zij/Het heeft afbedeeld aan de armen.
  • Wij hebben afbedeeld aan de armen.
  • Jullie hebben afbedeeld aan de armen.