stillen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | stil | stilde | heb gestild |
jij, je, u | stilt | stilde | hebt gestild |
hij, zij, het | stilt | stilde | heeft gestild |
wij | stillen | stilden | hebben gestild |
jullie | stillen | stilden | hebben gestild |
zij, ze | stillen | stilden | hebben gestild |
Presens
Example presens sentences for Stillen with some of the pronouns.
- Ik stil de honger van mijn kinderen.
- Jij stilt je dorst met water.
- Hij stilt zijn verlangen naar avontuur.
- Zij stillen de pijn met medicatie.
- Wij stillen onze nieuwsgierigheid door te leren.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Stillen with some of the pronouns.
- Ik stilde de honger van mijn kinderen.
- Jij stilde je dorst met water.
- Hij stilde zijn verlangen naar avontuur.
- Zij stilden de pijn met medicatie.
- Wij stilden onze nieuwsgierigheid door te leren.
Perfectum
Example perfectum sentences for Stillen with some of the pronouns.
- Ik heb de honger van mijn kinderen gestild.
- Jij hebt je dorst met water gestild.
- Hij heeft zijn verlangen naar avontuur gestild.
- Zij hebben de pijn met medicatie gestild.
- Wij hebben onze nieuwsgierigheid gestild door te leren.