aansmeren

Conjugations List of Aansmeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksmeer aansmeerde aanheb aangesmeerd
jij, je, usmeert aansmeerde aanhebt aangesmeerd
hij, zij, hetsmeert aansmeerde aanheeft aangesmeerd
wijsmeren aansmeerden aanhebben aangesmeerd
julliesmeren aansmeerden aanhebben aangesmeerd
zij, zesmeren aansmeerden aanhebben aangesmeerd

Presens

Example presens sentences for Aansmeren with some of the pronouns.

  • Ik sme(e)r iets aan.
  • Jij smeert iets aan.
  • Hij/Zij smeert iets aan.
  • Wij smeren iets aan.
  • Jullie smeren iets aan.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Aansmeren with some of the pronouns.

  • Ik smeerde iets aan.
  • Jij smeerde iets aan.
  • Hij/Zij smeerde iets aan.
  • Wij smeerden iets aan.
  • Jullie smeerden iets aan.

Perfectum

Example perfectum sentences for Aansmeren with some of the pronouns.

  • Ik heb iets aangesmeerd.
  • Jij hebt iets aangesmeerd.
  • Hij/Zij heeft iets aangesmeerd.
  • Wij hebben iets aangesmeerd.
  • Jullie hebben iets aangesmeerd.