afbeulen

Conjugations List of Afbeulen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbeul afbeulde afheb afgebeuld
jij, je, ubeult afbeulde afhebt afgebeuld
hij, zij, hetbeult afbeulde afheeft afgebeuld
wijbeulen afbeulden afhebben afgebeuld
julliebeulen afbeulden afhebben afgebeuld
zij, zebeulen afbeulden afhebben afgebeuld

Presens
Beta

Example presens sentences for Afbeulen with some of the pronouns.

  • Ik beul me af tijdens het sporten.
  • Jij beult je af in de sportschool.
  • Hij/Zij beult zich af om fit te blijven.
  • Wij beulen ons af tijdens de training.
  • Jullie beulen je af om een goede conditie te krijgen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afbeulen with some of the pronouns.

  • Ik beulde me af toen ik aan het trainen was.
  • Jij beulde je af tijdens het klussen.
  • Hij/Zij beulde zich af tijdens de wedstrijd.
  • Wij beulden ons af op de fiets.
  • Jullie beulden je af tijdens het dansen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afbeulen with some of the pronouns.

  • Ik heb me afgebeuld na een intense workout.
  • Jij hebt je afgebeuld tijdens het hardlopen.
  • Hij/Zij heeft zich afgebeuld op het voetbalveld.
  • Wij hebben ons afgebeuld in de fitnessruimte.
  • Jullie hebben je afgebeuld tijdens de yoga les.