afgeven
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | geef af | gaf af | heb afgegeven |
jij, je, u | geeft af | gaf af | hebt afgegeven |
hij, zij, het | geeft af | gaf af | heeft afgegeven |
wij | geven af | gaven af | hebben afgegeven |
jullie | geven af | gaven af | hebben afgegeven |
zij, ze | geven af | gaven af | hebben afgegeven |
PresensBeta
Example presens sentences for Afgeven with some of the pronouns.
- Ik geef de brief af bij het postkantoor.
- Zij geeft haar paspoort af aan de douane.
- Wij geven de cadeaus af op het feest.
- De studenten geven hun opdracht af bij de docent.
- Hij geeft zijn sleutels af aan de receptie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afgeven with some of the pronouns.
- Vroeger gaf ik de brief altijd af bij het postkantoor.
- Zij gaf vroeger haar paspoort af aan de douane.
- Wij gaven vroeger de cadeaus af op het feest.
- De studenten gaven vroeger hun opdracht af bij de docent.
- Hij gaf vroeger zijn sleutels af aan de receptie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afgeven with some of the pronouns.
- Ik heb de brief afgegeven bij het postkantoor.
- Zij heeft haar paspoort afgegeven aan de douane.
- Wij hebben de cadeaus afgegeven op het feest.
- De studenten hebben hun opdracht afgegeven bij de docent.
- Hij heeft zijn sleutels afgegeven aan de receptie.