ophouden
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hou op | hield op | heb opgehouden |
jij, je, u | houdt op | hield op | hebt opgehouden |
hij, zij, het | houdt op | hield op | heeft opgehouden |
wij | houden op | hielden op | hebben opgehouden |
jullie | houden op | hielden op | hebben opgehouden |
zij, ze | houden op | hielden op | hebben opgehouden |
PresensBeta
Example presens sentences for Ophouden with some of the pronouns.
- Ik houd op met roken.
- Hij houdt op met werken om vier uur.
- Wij houden op met wachten en gaan naar huis.
- Jullie houden op met klagen en gaan iets doen.
- De kinderen houden op met spelen als het begint te regenen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Ophouden with some of the pronouns.
- Ik hield op met roken toen ik zwanger werd.
- Hij hield op met werken zodra de bel ging.
- Wij hielden op met wachten nadat we het nieuws hoorden.
- Jullie hielden op met klagen toen jullie resultaten beter werden.
- De kinderen hielden op met spelen toen het donker werd.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Ophouden with some of the pronouns.
- Ik heb opgehouden met roken.
- Hij heeft opgehouden met werken om vier uur.
- Wij hebben opgehouden met wachten en zijn naar huis gegaan.
- Jullie hebben opgehouden met klagen en zijn iets gaan doen.
- De kinderen hebben opgehouden met spelen toen het begon te regenen.