metsen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | mets | metste | heb gemetst |
jij, je, u | metst | metste | hebt gemetst |
hij, zij, het | metst | metste | heeft gemetst |
wij | metsen | metsten | hebben gemetst |
jullie | metsen | metsten | hebben gemetst |
zij, ze | metsen | metsten | hebben gemetst |
Presens
Example presens sentences for Metsen with some of the pronouns.
- Ik metsel een muur in de tuin.
- Jij metselt regelmatig stenen bij.
- Hij/zij metselt een fundament voor het huis.
- Wij metselen samen een nieuwe schuur.
- Jullie metselen de buitenmuur van het gebouw.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Metsen with some of the pronouns.
- Vroeger metselde ik kleine projecten.
- Toen jij jong was, metselde je graag met speelgoedstenen.
- Hij/zij metselde altijd met precisie en vakmanschap.
- Wij metselden elke zomer een nieuw terras.
- Jullie metselden vroeger vaak samen.
Perfectum
Example perfectum sentences for Metsen with some of the pronouns.
- Ik heb gemetseld in mijn vrije tijd.
- Jij hebt al vele muren gemetseld.
- Hij/zij heeft het hele huis gemetseld.
- Wij hebben samen een prachtige open haard gemetseld.
- Jullie hebben de fundering stevig gemetseld.