wiebelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | wiebel | wiebelde | heb gewiebeld |
jij, je, u | wiebelt | wiebelde | hebt gewiebeld |
hij, zij, het | wiebelt | wiebelde | heeft gewiebeld |
wij | wiebelen | wiebelden | hebben gewiebeld |
jullie | wiebelen | wiebelden | hebben gewiebeld |
zij, ze | wiebelen | wiebelden | hebben gewiebeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Wiebelen with some of the pronouns.
- Ik wiebel op mijn stoel tijdens de les.
- Jij wiebelt altijd met je voet als je zenuwachtig bent.
- Hij wiebelt met zijn heupen op de dansvloer.
- Zij wiebelen samen op de schommel in het park.
- We wiebelen mee op het ritme van de muziek.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Wiebelen with some of the pronouns.
- Ik wiebelde op mijn stoel tijdens de les.
- Jij wiebelde altijd met je voet als je zenuwachtig was.
- Hij wiebelde met zijn heupen op de dansvloer.
- Zij wiebelden samen op de schommel in het park.
- We wiebelden mee op het ritme van de muziek.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Wiebelen with some of the pronouns.
- Ik heb gewiebeld op mijn stoel tijdens de les.
- Jij hebt altijd met je voet gewiebeld als je zenuwachtig was.
- Hij heeft met zijn heupen gewiebeld op de dansvloer.
- Zij hebben samen op de schommel gewiebeld in het park.
- We hebben mee gewiebeld op het ritme van de muziek.