afmuren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | muur af | muurde af | heb afgemuurd |
jij, je, u | muurt af | muurde af | hebt afgemuurd |
hij, zij, het | muurt af | muurde af | heeft afgemuurd |
wij | muren af | muurden af | hebben afgemuurd |
jullie | muren af | muurden af | hebben afgemuurd |
zij, ze | muren af | muurden af | hebben afgemuurd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afmuren with some of the pronouns.
- Ik metsel de muur dicht.
- Jij metselt de muur dicht.
- Hij/Zij metselt de muur dicht.
- Wij metselen de muur dicht.
- Zij metselen de muur dicht.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afmuren with some of the pronouns.
- Ik metselde de muur dicht.
- Jij metselde de muur dicht.
- Hij/Zij metselde de muur dicht.
- Wij metselden de muur dicht.
- Zij metselden de muur dicht.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afmuren with some of the pronouns.
- Ik heb de muur afgemuurd.
- Jij hebt de muur afgemuurd.
- Hij/Zij heeft de muur afgemuurd.
- Wij hebben de muur afgemuurd.
- Zij hebben de muur afgemuurd.