afpassen

Conjugations List of Afpassen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikpas afpaste afheb afgepast
jij, je, upast afpaste afhebt afgepast
hij, zij, hetpast afpaste afheeft afgepast
wijpassen afpasten afhebben afgepast
julliepassen afpasten afhebben afgepast
zij, zepassen afpasten afhebben afgepast

Presens
Beta

Example presens sentences for Afpassen with some of the pronouns.

  • Ik pas de bal af.
  • Jij past de bal af.
  • Hij/Zij past de bal af.
  • Wij passen de bal af.
  • Zij passen de bal af.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afpassen with some of the pronouns.

  • Ik paste de bal af.
  • Jij paste de bal af.
  • Hij/Zij paste de bal af.
  • Wij pasten de bal af.
  • Zij pasten de bal af.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afpassen with some of the pronouns.

  • Ik heb de bal afgepast.
  • Jij hebt de bal afgepast.
  • Hij/Zij heeft de bal afgepast.
  • Wij hebben de bal afgepast.
  • Zij hebben de bal afgepast.