beloeren

Conjugations List of Beloeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbeloerbeloerdeheb beloerd
jij, je, ubeloertbeloerdehebt beloerd
hij, zij, hetbeloertbeloerdeheeft beloerd
wijbeloerenbeloerdenhebben beloerd
julliebeloerenbeloerdenhebben beloerd
zij, zebeloerenbeloerdenhebben beloerd

Presens

Example presens sentences for Beloeren with some of the pronouns.

  • Ik beloer de vogels in het park.
  • Jij beloert je buurman door het raam.
  • Hij beloert zijn prooi vanuit de struiken.
  • Wij beloeren de voorbijgangers op straat.
  • Zij beloeren elkaar stiekem tijdens de les.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Beloeren with some of the pronouns.

  • Vroeger beloerde ik altijd mijn buren.
  • Toen ik jong was, beloerden we vaak de dieren in het bos.
  • Hij beloerde gisteren nog zijn collega's tijdens de vergadering.
  • In die tijd beloerden we elke dag de spelende kinderen in het park.
  • Zij beloerden vroeger stiekem hun leraren tijdens de les.

Perfectum

Example perfectum sentences for Beloeren with some of the pronouns.

  • Ik heb de vogels in het park beloerd.
  • Jij hebt je buurman door het raam beloerd.
  • Hij heeft zijn prooi vanuit de struiken beloerd.
  • Wij hebben de voorbijgangers op straat beloerd.
  • Zij hebben elkaar stiekem tijdens de les beloerd.