beloven
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beloof | beloofde | heb beloofd |
jij, je, u | belooft | beloofde | hebt beloofd |
hij, zij, het | belooft | beloofde | heeft beloofd |
wij | beloven | beloofden | hebben beloofd |
jullie | beloven | beloofden | hebben beloofd |
zij, ze | beloven | beloofden | hebben beloofd |
Presens
Example presens sentences for Beloven with some of the pronouns.
- Ik beloof altijd mijn best te doen.
- Jij belooft nooit te liegen.
- Hij belooft haar te helpen met de boodschappen.
- Wij beloven op tijd te komen.
- Zij beloven hun huiswerk te maken.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Beloven with some of the pronouns.
- Ik beloofde altijd mijn best te doen, maar soms faalde ik.
- Jij beloofde nooit te liegen, maar nu ben je betrapt.
- Hij beloofde haar te helpen, maar hij kwam niet opdagen.
- Wij beloofden op tijd te komen, maar er was een vertraging.
- Zij beloofden hun huiswerk te maken, maar ze waren het vergeten.
Perfectum
Example perfectum sentences for Beloven with some of the pronouns.
- Ik heb beloofd om mijn best te doen.
- Jij hebt nooit gelogen zoals je had beloofd.
- Hij heeft haar geholpen, zoals hij beloofd had.
- Wij hebben beloofd op tijd te komen en dat is gelukt.
- Zij hebben hun huiswerk gemaakt, zoals ze hadden beloofd.