bijkrabbelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | krabbel bij | krabbelde bij | heb bijgekrabbeld |
jij, je, u | krabbelt bij | krabbelde bij | hebt bijgekrabbeld |
hij, zij, het | krabbelt bij | krabbelde bij | heeft bijgekrabbeld |
wij | krabbelen bij | krabbelden bij | hebben bijgekrabbeld |
jullie | krabbelen bij | krabbelden bij | hebben bijgekrabbeld |
zij, ze | krabbelen bij | krabbelden bij | hebben bijgekrabbeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Bijkrabbelen with some of the pronouns.
- Ik krabbel bij na een lange ziekte.
- Hij krabbelt bij nadat hij de wedstrijd verloor.
- Zij krabbelen bij als ze geld tekortkomen.
- Wij krabbelen bij door wat extra te werken.
- Jullie krabbelen bij na een moeilijke periode.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bijkrabbelen with some of the pronouns.
- Ik krabbelde bij toen ik werkloos was.
- Hij krabbelde bij na zijn mislukte examen.
- Zij krabbelde bij na haar teleurstelling.
- Wij krabbelden bij na onze ruzie.
- Jullie krabbelden bij na de tegenvallende resultaten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bijkrabbelen with some of the pronouns.
- Ik ben bijgekrabbeld na mijn operatie.
- Hij is bijgekrabbeld na zijn ontslag.
- Zij is bijgekrabbeld na haar scheiding.
- Wij zijn bijgekrabbeld na onze financiƫle tegenslag.
- Jullie zijn bijgekrabbeld na jullie blessure.