opvorderen

Conjugations List of Opvorderen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikvorder opvorderde opheb opgevorderd
jij, je, uvordert opvorderde ophebt opgevorderd
hij, zij, hetvordert opvorderde opheeft opgevorderd
wijvorderen opvorderden ophebben opgevorderd
jullievorderen opvorderden ophebben opgevorderd
zij, zevorderen opvorderden ophebben opgevorderd

Presens
Beta

Example presens sentences for Opvorderen with some of the pronouns.

  • Ik vorder de betaling op.
  • Jij vordert de documenten op.
  • Hij vordert de vergoeding op.
  • Zij vorderen de eigendommen op.
  • Wij vorderen de schadevergoeding op.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opvorderen with some of the pronouns.

  • Ik vorderde de betaling op.
  • Jij vorderde de documenten op.
  • Hij vorderde de vergoeding op.
  • Zij vorderden de eigendommen op.
  • Wij vorderden de schadevergoeding op.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opvorderen with some of the pronouns.

  • Ik heb de betaling opgevorderd.
  • Jij hebt de documenten opgevorderd.
  • Hij heeft de vergoeding opgevorderd.
  • Zij hebben de eigendommen opgevorderd.
  • Wij hebben de schadevergoeding opgevorderd.