collationeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | collationeer | collationeerde | heb gecollationeerd |
jij, je, u | collationeert | collationeerde | hebt gecollationeerd |
hij, zij, het | collationeert | collationeerde | heeft gecollationeerd |
wij | collationeren | collationeerden | hebben gecollationeerd |
jullie | collationeren | collationeerden | hebben gecollationeerd |
zij, ze | collationeren | collationeerden | hebben gecollationeerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Collationeren with some of the pronouns.
- Ik collationeer de documenten.
- Jij collationeert de formulieren.
- Hij/Zij collationeert de rapporten.
- Wij collationeren de dossiers.
- Zij collationeren de facturen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Collationeren with some of the pronouns.
- Ik collationeerde de documenten.
- Jij collationeerde de formulieren.
- Hij/Zij collationeerde de rapporten.
- Wij collationeerden de dossiers.
- Zij collationeerden de facturen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Collationeren with some of the pronouns.
- Ik heb de documenten gecollationeerd.
- Jij hebt de formulieren gecollationeerd.
- Hij/Zij heeft de rapporten gecollationeerd.
- Wij hebben de dossiers gecollationeerd.
- Zij hebben de facturen gecollationeerd.