demarreren

Conjugations List of Demarreren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikdemarreerdemarreerdeheb gedemarreerd
jij, je, udemarreertdemarreerdehebt gedemarreerd
hij, zij, hetdemarreertdemarreerdeheeft gedemarreerd
wijdemarrerendemarreerdenhebben gedemarreerd
julliedemarrerendemarreerdenhebben gedemarreerd
zij, zedemarrerendemarreerdenhebben gedemarreerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Demarreren with some of the pronouns.

  • Ik demarreer naar de finishlijn.
  • Jij demarreert altijd als eerste.
  • Hij/Zij demarreert met veel kracht.
  • Wij demarreren samen in de wedstrijd.
  • Zij demarreeren vroeg in de ochtend.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Demarreren with some of the pronouns.

  • Toen ik jong was, demarreerde ik altijd snel.
  • Vroeger demarreerde jij vaak in deze situatie.
  • Hij/Zij demarreerde regelmatig zonder waarschuwing.
  • Wij demarreerden gisteren niet tijdens de training.
  • Zij demarreerden elke keer op dezelfde plek.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Demarreren with some of the pronouns.

  • Ik ben gedemarreerd bij de start van de race.
  • Jij bent al gedemarreerd voordat ik kon reageren.
  • Hij/Zij is succesvol gedemarreerd tijdens de competitie.
  • Wij zijn eerder gedemarreerd dan gepland.
  • Zij zijn meerdere keren gedemarreerd tijdens de wedstrijd.