aanblaffen

Conjugations List of Aanblaffen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikblaf aanblafte aanheb aangeblaft
jij, je, ublaft aanblafte aanhebt aangeblaft
hij, zij, hetblaft aanblafte aanheeft aangeblaft
wijblaffen aanblaften aanhebben aangeblaft
jullieblaffen aanblaften aanhebben aangeblaft
zij, zeblaffen aanblaften aanhebben aangeblaft

Presens
Beta

Example presens sentences for Aanblaffen with some of the pronouns.

  • De hond blaft de postbode aan.
  • Mijn buurman blaft altijd naar passerende auto's.
  • Waarom blaffen jullie de kat aan?
  • De kinderen blaffen naar elkaar tijdens het spel.
  • Hij blaft agressief naar vreemden.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aanblaffen with some of the pronouns.

  • Toen ik jong was, blafte ik vaak naar de buren.
  • Hij blafte gisteravond naar de maan.
  • Elke keer dat de deurbel ging, blafte de hond hevig.
  • We blafte vroeger altijd naar de postbode.
  • Jullie blafte als puppies naar elke voorbijganger.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aanblaffen with some of the pronouns.

  • Ik heb de hond aangeblaft omdat hij aan mijn schoenen knabbelde.
  • Heeft zij die vreemdeling aangeblaft?
  • Ze heeft haar broertje aangeblaft toen hij haar speelgoed pakte.
  • We hebben de buren aangeblaft vanwege hun luide muziek.
  • Hebben jullie ooit een hond aangeblaft?