doceren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | doceer | doceerde | heb gedoceerd |
jij, je, u | doceert | doceerde | hebt gedoceerd |
hij, zij, het | doceert | doceerde | heeft gedoceerd |
wij | doceren | doceerden | hebben gedoceerd |
jullie | doceren | doceerden | hebben gedoceerd |
zij, ze | doceren | doceerden | hebben gedoceerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Doceren with some of the pronouns.
- Ik doceer wiskunde aan de universiteit.
- Hij doceert geschiedenis op de middelbare school.
- Zij doceert Engels als tweede taal.
- Wij doceren informatica aan de studenten.
- Jullie doceert biologie aan de basisschool.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Doceren with some of the pronouns.
- Ik doceerde wiskunde aan de universiteit.
- Hij doceerde geschiedenis op de middelbare school.
- Zij doceerde Engels als tweede taal.
- Wij gaven informaticales aan de studenten.
- Jullie gaven biologieles aan de basisschool.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Doceren with some of the pronouns.
- Ik heb wiskunde gedoceerd aan de universiteit.
- Hij heeft geschiedenis gedoceerd op de middelbare school.
- Zij heeft Engels gedoceerd als tweede taal.
- Wij hebben informatica gedoceerd aan de studenten.
- Jullie hebben biologie gedoceerd aan de basisschool.