fluorideren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | fluorideer | fluorideerde | heb gefluorideerd |
jij, je, u | fluorideert | fluorideerde | hebt gefluorideerd |
hij, zij, het | fluorideert | fluorideerde | heeft gefluorideerd |
wij | fluorideren | fluorideerden | hebben gefluorideerd |
jullie | fluorideren | fluorideerden | hebben gefluorideerd |
zij, ze | fluorideren | fluorideerden | hebben gefluorideerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Fluorideren with some of the pronouns.
- Ik fluorideer het water om tandbederf te voorkomen.
- Jij fluorideert je tanden regelmatig voor een gezond gebit.
- Hij/zij/het fluorideert zijn/haar tanden elke avond voor het slapengaan.
- Wij fluorideren het drinkwater in deze regio.
- Jullie fluorideeren de tandpasta met extra fluoride.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Fluorideren with some of the pronouns.
- Vroeger fluoriseerde ik het water niet, maar nu wel.
- Toen fluoreerde jij je tanden niet regelmatig, maar nu wel.
- Hij/zij/het floreerde zijn/haar tanden niet elke avond voor het slapengaan, maar nu wel.
- Vroeger fluoreerden wij het drinkwater niet in deze regio, maar nu wel.
- Vroeger fluoreerden jullie de tandpasta niet met extra fluoride, maar nu wel.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Fluorideren with some of the pronouns.
- Ik heb het water gefluorideerd om tandbederf te voorkomen.
- Jij hebt je tanden regelmatig gefluorideerd voor een gezond gebit.
- Hij/zij/het heeft zijn/haar tanden elke avond gefluorideerd voor het slapengaan.
- Wij hebben het drinkwater in deze regio gefluorideerd.
- Jullie hebben de tandpasta met extra fluoride gefluorideerd.