afzabberen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zabber af | zabberde af | heb afgezabberd |
jij, je, u | zabbert af | zabberde af | hebt afgezabberd |
hij, zij, het | zabbert af | zabberde af | heeft afgezabberd |
wij | zabberen af | zabberden af | hebben afgezabberd |
jullie | zabberen af | zabberden af | hebben afgezabberd |
zij, ze | zabberen af | zabberden af | hebben afgezabberd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afzabberen with some of the pronouns.
- Ik zabber af tijdens de lunchpauze.
- Jij zabbert af na het werk.
- Hij/zij/het zabbert af in de avond.