aframmelen

Conjugations List of Aframmelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikrammel aframmelde afheb afgerammeld
jij, je, urammelt aframmelde afhebt afgerammeld
hij, zij, hetrammelt aframmelde afheeft afgerammeld
wijrammelen aframmelden afhebben afgerammeld
jullierammelen aframmelden afhebben afgerammeld
zij, zerammelen aframmelden afhebben afgerammeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Aframmelen with some of the pronouns.

  • Ik rammel de tafel snel af.
  • Jij rammelt je tas elke ochtend af.
  • Hij/zij/het rammelet de woorden uit zijn/haar mond.
  • Wij rammelen de brievenbus voorzichtig af.
  • Jullie rammelen de sleutels haastig af.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aframmelen with some of the pronouns.

  • Ik rammelde de tafel snel af.
  • Jij rammelde je tas elke ochtend af.
  • Hij/zij/het rammelde de woorden uit zijn/haar mond af.
  • Wij rammelden de brievenbus voorzichtig af.
  • Jullie rammelden de sleutels haastig af.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aframmelen with some of the pronouns.

  • Ik heb de tafel snel afgerammeld.
  • Jij hebt je tas elke ochtend afgerammeld.
  • Hij/zij/het heeft de woorden uit zijn/haar mond afgerammeld.
  • Wij hebben de brievenbus voorzichtig afgerammeld.
  • Jullie hebben de sleutels haastig afgerammeld.