gasteren

Conjugations List of Gasteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikgasteergasteerdeheb gegasteerd
jij, je, ugasteertgasteerdehebt gegasteerd
hij, zij, hetgasteertgasteerdeheeft gegasteerd
wijgasterengasteerdenhebben gegasteerd
julliegasterengasteerdenhebben gegasteerd
zij, zegasterengasteerdenhebben gegasteerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Gasteren with some of the pronouns.

  • Ik gasteren naar de bioscoop.
  • Jij gasteren naar het feestje.
  • Hij gasteren een boek.
  • Wij gasteren naar het strand.
  • Zij gasteren in het park.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Gasteren with some of the pronouns.

  • Ik gasterde altijd naar de bioscoop.
  • Jij gasterde vaak naar het feestje.
  • Hij gasterde in dat boek.
  • Wij gasterden regelmatig naar het strand.
  • Zij gasterden graag in het park.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Gasteren with some of the pronouns.

  • Ik ben gasteren naar de bioscoop geweest.
  • Jij bent gasteren naar het feestje geweest.
  • Hij is gasteren in een boek gedoken.
  • Wij zijn gasteren naar het strand geweest.
  • Zij zijn gasteren in het park gewandeld.