jubelen

Conjugations List of Jubelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikjubeljubeldeheb gejubeld
jij, je, ujubeltjubeldehebt gejubeld
hij, zij, hetjubeltjubeldeheeft gejubeld
wijjubelenjubeldenhebben gejubeld
julliejubelenjubeldenhebben gejubeld
zij, zejubelenjubeldenhebben gejubeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Jubelen with some of the pronouns.

  • Ik jubel over mijn nieuwe baan.
  • Jij jubelt als je favoriete team wint.
  • Hij jubelt bij elk doelpunt.
  • Wij jubelen tijdens het concert.
  • Zij jubelen na de overwinning.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Jubelen with some of the pronouns.

  • Ik jubelde vroeger altijd op mijn verjaardag.
  • Jij jubelde toen je het cadeau kreeg.
  • Hij jubelde terwijl hij de wedstrijd keek.
  • Wij jubelden toen we de jackpot wonnen.
  • Zij jubelden toen ze elkaar terugzagen.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Jubelen with some of the pronouns.

  • Ik heb gejubeld toen ik het goede nieuws hoorde.
  • Jij hebt gejubeld na de succesvolle presentatie.
  • Hij heeft gejubeld na zijn examenresultaten.
  • Wij hebben gejubeld tijdens onze vakantie.
  • Zij hebben gejubeld bij het zien van de bruid.