katapulteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | katapulteer | katapulteerde | heb gekatapulteerd |
jij, je, u | katapulteert | katapulteerde | hebt gekatapulteerd |
hij, zij, het | katapulteert | katapulteerde | heeft gekatapulteerd |
wij | katapulteren | katapulteerden | hebben gekatapulteerd |
jullie | katapulteren | katapulteerden | hebben gekatapulteerd |
zij, ze | katapulteren | katapulteerden | hebben gekatapulteerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Katapulteren with some of the pronouns.
- Ik katapulteer de bal naar de overkant.
- Jij katapulteert de steen ver weg.
- Hij katapulteert de knuffelbeer in de lucht.
- Wij katapulteren de appels naar het publiek.
- Zij katapulteren de pijlen richting het doelwit.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Katapulteren with some of the pronouns.
- Ik katapulteerde de bal naar de overkant.
- Jij katapulteerde de steen ver weg.
- Hij katapulteerde de knuffelbeer in de lucht.
- Wij katapulteerden de appels naar het publiek.
- Zij katapulteerden de pijlen richting het doelwit.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Katapulteren with some of the pronouns.
- Ik heb de bal naar de overkant gekatapulteerd.
- Jij hebt de steen ver weggekatapulteerd.
- Hij heeft de knuffelbeer in de lucht gekatapulteerd.
- Wij hebben de appels naar het publiek gekatapulteerd.
- Zij hebben de pijlen richting het doelwit gekatapulteerd.