beseibelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | beseibel | beseibelde | heb beseibeld |
jij, je, u | beseibelt | beseibelde | hebt beseibeld |
hij, zij, het | beseibelt | beseibelde | heeft beseibeld |
wij | beseibelen | beseibelden | hebben beseibeld |
jullie | beseibelen | beseibelden | hebben beseibeld |
zij, ze | beseibelen | beseibelden | hebben beseibeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Beseibelen with some of the pronouns.
- Ik beseibel mijn vrienden regelmatig tijdens het eten.
- Jij beseibelt graag in de vrije tijd.
- Hij beseibelt zijn hond elke ochtend in het park.
- Wij beseibelen de gasten op het feestje vanavond.
- Zij beseibelen hun kinderen met verhalen voor het slapengaan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Beseibelen with some of the pronouns.
- Ik beseibelde mijn vrienden altijd tijdens het eten.
- Jij beseibele graag in de vrije tijd.
- Hij beseibelde zijn hond dagelijks in het park.
- Wij beseibelden de gasten vaak op de feestjes.
- Zij beseibelden hun kinderen vroeger met verhalen voor het slapengaan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Beseibelen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn vrienden gisteren beseibeld tijdens het eten.
- Jij hebt graag gebeseibeld in de vrije tijd.
- Hij heeft zijn hond vanochtend in het park beseibeld.
- Wij hebben de gasten op het feestje vorige week beseibeld.
- Zij hebben hun kinderen met verhalen voor het slapengaan gebeseibeld.