zeiken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zeik | zeek;zeikte | heb gezeken;heb gezeikt |
jij, je, u | zeikt | zeek;zeikte | hebt gezeken;hebt gezeikt |
hij, zij, het | zeikt | zeek;zeikte | heeft gezeken;heeft gezeikt |
wij | zeiken | zeken;zeikten | hebben gezeken;hebben gezeikt |
jullie | zeiken | zeken;zeikten | hebben gezeken;hebben gezeikt |
zij, ze | zeiken | zeken;zeikten | hebben gezeken;hebben gezeikt |
PresensBeta
Example presens sentences for Zeiken with some of the pronouns.
- Ik zeik over het slechte weer.
- Jij zeikt altijd over kleine dingen.
- Hij zeikt over zijn buurman.
- Zij zeiken over de hoge prijzen.
- We zeiken niet graag in het openbaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Zeiken with some of the pronouns.
- Vroeger zeikte ik altijd over school.
- Toen ik jonger was, zeikte ik vaak over mijn ouders.
- Hij zeikte continu over zijn werk.
- Zij zeikten de hele dag door over hun buren.
- We zeikten elkaar regelmatig af tijdens die vergadering.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Zeiken with some of the pronouns.
- Ik heb gezeikt over de service in dat restaurant.
- Jij hebt altijd gezeikt over je baas.
- Hij heeft gezeikt over zijn ex-vriendin.
- Zij hebben gezeikt over het gebrek aan parkeerplaatsen.
- We hebben genoeg gezeikt, laten we iets leuks doen.