omduwen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | duw om | duwde om | heb omgeduwd |
jij, je, u | duwt om | duwde om | hebt omgeduwd |
hij, zij, het | duwt om | duwde om | heeft omgeduwd |
wij | duwen om | duwden om | hebben omgeduwd |
jullie | duwen om | duwden om | hebben omgeduwd |
zij, ze | duwen om | duwden om | hebben omgeduwd |
Presens
Example presens sentences for Omduwen with some of the pronouns.
- Ik duw de zware dozen om.
- Jij duwt het boek van de tafel af.
- Hij duwt de fiets het hek uit.
- Zij duwen de winkelwagen naar de auto.
- Wij duwen de deur open.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Omduwen with some of the pronouns.
- Ik duwde de boekenkast om.
- Jij duwde de prullenbak omver.
- Hij duwde de ladder om.
- Zij duwden de bank om.
- Wij duwden de kast omver.
Perfectum
Example perfectum sentences for Omduwen with some of the pronouns.
- Ik heb de stoel omgeduwd.
- Jij hebt de glazen omgeduwd.
- Hij heeft de bibliotheekkast omgeduwd.
- Zij hebben de tafel omgeduwd.
- Wij hebben de kar omgeduwd.