klepelen

Conjugations List of Klepelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikklepelklepeldeheb geklepeld
jij, je, uklepeltklepeldehebt geklepeld
hij, zij, hetklepeltklepeldeheeft geklepeld
wijklepelenklepeldenhebben geklepeld
jullieklepelenklepeldenhebben geklepeld
zij, zeklepelenklepeldenhebben geklepeld

Presens

Example presens sentences for Klepelen with some of the pronouns.

  • Ik klepel elke dag de kerkklokken.
  • Jij klepelt graag tijdens de paasviering.
  • Hij klepelt vakkundig op zijn beiaard.
  • Wij klepelen samen in het klooster.
  • Zij klepelen met veel plezier voor de buurt.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Klepelen with some of the pronouns.

  • Vroeger klepelde ik regelmatig voor de kerk.
  • Toen jij jong was, klepelde je altijd op je speelgoedklokken.
  • Hij klepelde als een professional voordat hij les nam.
  • Wij klepelden vroeger samen tijdens de feestdagen.
  • Zij klepelden langzaam toen ze begonnen met oefenen.

Perfectum

Example perfectum sentences for Klepelen with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren de kerkklokken geklepeld.
  • Jij hebt al vaak klepelend opgetreden.
  • Hij heeft de melodie perfect geklepeld.
  • Wij hebben met enthousiasme geklepeld tijdens het evenement.
  • Zij hebben meegedaan en goed geklepeld in de wedstrijd.