overblazen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | blaas over | blies over | heb overgeblazen |
jij, je, u | blaast over | blies over | hebt overgeblazen |
hij, zij, het | blaast over | blies over | heeft overgeblazen |
wij | blazen over | bliezen over | hebben overgeblazen |
jullie | blazen over | bliezen over | hebben overgeblazen |
zij, ze | blazen over | bliezen over | hebben overgeblazen |
PresensBeta
Example presens sentences for Overblazen with some of the pronouns.
- Ik blaas over de kaars om hem uit te blazen.
- Hij blaast altijd zijn verjaardagskaarsjes over.
- Wij blazen bellen met kauwgom.
- Jullie blazen ballonnen op voor het feest.
- De kinderen blazen zeepbellen in de tuin.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Overblazen with some of the pronouns.
- Ik blies over de kaars om hem uit te blazen.
- Hij blies altijd zijn verjaardagskaarsjes uit.
- Wij bliezen bellen met kauwgom.
- Jullie bliezen ballonnen op voor het feest.
- De kinderen bliezen zeepbellen in de tuin.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Overblazen with some of the pronouns.
- Ik heb de kaars uitgeblazen.
- Hij heeft zijn verjaardagskaarsjes uitgeblazen.
- Wij hebben bellen geblazen met kauwgom.
- Jullie hebben ballonnen opgeblazen voor het feest.
- De kinderen hebben zeepbellen geblazen in de tuin.