overhooplopen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | loop overhoop | liep overhoop | heb overhoopgelopen |
jij, je, u | loopt overhoop | liep overhoop | hebt overhoopgelopen |
hij, zij, het | loopt overhoop | liep overhoop | heeft overhoopgelopen |
wij | lopen overhoop | liepen overhoop | hebben overhoopgelopen |
jullie | lopen overhoop | liepen overhoop | hebben overhoopgelopen |
zij, ze | lopen overhoop | liepen overhoop | hebben overhoopgelopen |
PresensBeta
Example presens sentences for Overhooplopen with some of the pronouns.
- Ik loop regelmatig overhoop met mijn buurman.
- Jij loopt vaak overhoop met je broer.
- Hij loopt geregeld overhoop met zijn collega's.
- Zij loopt soms overhoop met haar vriendin.
- Wij lopen af en toe overhoop met onze docent.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Overhooplopen with some of the pronouns.
- Vroeger liep ik vaak overhoop met mijn buurman.
- Toen jij jonger was, liep je regelmatig overhoop met je broer.
- Hij liep altijd overhoop met zijn collega's.
- Zij liep gisteren overhoop met haar vriendin.
- Wij liepen vroeger vaak overhoop met onze docent.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Overhooplopen with some of the pronouns.
- Ik ben met mijn buurman overhoop gelopen.
- Jij bent al meerdere keren overhoop gelopen met je broer.
- Hij is vorige week overhoop gelopen met zijn collega's.
- Zij is onlangs overhoop gelopen met haar vriendin.
- Wij zijn eerder al eens overhoop gelopen met onze docent.