parkeren

Conjugations List of Parkeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikparkeerparkeerdeheb geparkeerd
jij, je, uparkeertparkeerdehebt geparkeerd
hij, zij, hetparkeertparkeerdeheeft geparkeerd
wijparkerenparkeerdenhebben geparkeerd
jullieparkerenparkeerdenhebben geparkeerd
zij, zeparkerenparkeerdenhebben geparkeerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Parkeren with some of the pronouns.

  • Ik parkeer mijn auto altijd in de buurt van het station.
  • Jij parkeert je fiets voor het huis van de buren.
  • Hij parkeert zijn motor op de speciale parkeerplaats.
  • Zij parkeert haar scooter naast het café.
  • Wij parkeren onze camper graag op campingterreinen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Parkeren with some of the pronouns.

  • Vroeger parkeerde ik mijn auto altijd op straat.
  • Toen ik jong was, parkeerde ik mijn fiets in de voortuin.
  • Hij parkeerde zijn motor regelmatig langs de weg.
  • Zij parkeerde haar scooter vaak voor de school.
  • Wij parkeerden onze camper meestal op campings in Frankrijk.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Parkeren with some of the pronouns.

  • Ik heb mijn auto gisteren geparkeerd in de parkeergarage.
  • Jij hebt je fiets al eerder geparkeerd bij het winkelcentrum.
  • Hij heeft zijn motor netjes geparkeerd op de aangewezen plek.
  • Zij heeft haar scooter vorige week geparkeerd in de binnenstad.
  • Wij hebben onze camper onlangs geparkeerd bij het natuurpark.