plafonneren

Conjugations List of Plafonneren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplafonneerplafonneerdeheb geplafonneerd
jij, je, uplafonneertplafonneerdehebt geplafonneerd
hij, zij, hetplafonneertplafonneerdeheeft geplafonneerd
wijplafonnerenplafonneerdenhebben geplafonneerd
jullieplafonnerenplafonneerdenhebben geplafonneerd
zij, zeplafonnerenplafonneerdenhebben geplafonneerd

Presens

Example presens sentences for Plafonneren with some of the pronouns.

  • Ik plafoneer de woonkamer in mijn huis.
  • Jij plafoneert het kantoor van je baas.
  • Hij/Zij/Het plafoneert de gang van de school.
  • Wij plafonneren de slaapkamers in ons nieuwe huis.
  • Jullie plafonneren de keuken in jullie appartement.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Plafonneren with some of the pronouns.

  • Ik plafoneerde altijd de woonkamer in mijn huis.
  • Jij plafoneerde vroeger het kantoor van je baas.
  • Hij/Zij/Het plafoneerde vaak de gang van de school.
  • Wij plafoneerden regelmatig de slaapkamers in ons vorige huis.
  • Jullie plafoneerden soms de keuken in jullie vorige appartement.

Perfectum

Example perfectum sentences for Plafonneren with some of the pronouns.

  • Ik heb de woonkamer in mijn huis geplafoneerd.
  • Jij hebt het kantoor van je baas geplafoneerd.
  • Hij/Zij/Het heeft de gang van de school geplafoneerd.
  • Wij hebben de slaapkamers in ons nieuwe huis geplafoneerd.
  • Jullie hebben de keuken in jullie appartement geplafoneerd.