planeren

Conjugations List of Planeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplaneerplaneerdeheb geplaneerd
jij, je, uplaneertplaneerdehebt geplaneerd
hij, zij, hetplaneertplaneerdeheeft geplaneerd
wijplanerenplaneerdenhebben geplaneerd
jullieplanerenplaneerdenhebben geplaneerd
zij, zeplanerenplaneerdenhebben geplaneerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Planeren with some of the pronouns.

  • Ik planmeer de grond voor het bouwproject.
  • Jij planeert een vlakke ondergrond voor het tennisveld.
  • Hij/zij/het planeert de landingsbaan van het vliegveld.
  • Wij planeren het terrein om een parkeerplaats te creëren.
  • Jullie planeren de weg voor de nieuwe snelweg.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Planeren with some of the pronouns.

  • Vroeger planeerde ik de grond voor bouwprojecten.
  • Toen planeerde jij altijd een vlakke ondergrond voor het tennisveld.
  • Hij/zij/het planeerde vaak de landingsbaan van het vliegveld.
  • Vroeger planeerden wij het terrein om parkeerplaatsen te creëren.
  • Toen planeerden jullie altijd de weg voor de nieuwe snelweg.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Planeren with some of the pronouns.

  • Ik heb de grond geplaneerd voor het bouwproject.
  • Jij hebt een vlakke ondergrond geplaneerd voor het tennisveld.
  • Hij/zij/het heeft de landingsbaan van het vliegveld geplaneerd.
  • Wij hebben het terrein geplaneerd om een parkeerplaats te creëren.
  • Jullie hebben de weg geplaneerd voor de nieuwe snelweg.