afslingeren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | slinger af | slingerde af | heb afgeslingerd |
jij, je, u | slingert af | slingerde af | hebt afgeslingerd |
hij, zij, het | slingert af | slingerde af | heeft afgeslingerd |
wij | slingeren af | slingerden af | hebben afgeslingerd |
jullie | slingeren af | slingerden af | hebben afgeslingerd |
zij, ze | slingeren af | slingerden af | hebben afgeslingerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afslingeren with some of the pronouns.
- Ik slingert de bal naar hem toe.
- Jij slingert de takken in de container.
- Hij slingert zijn jas over de stoel.
- Wij slingeren de touwen om de boom.
- Zij slingeren de vlaggen op het plein.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afslingeren with some of the pronouns.
- Ik slingerde de bal naar hem toe.
- Jij slingerde de takken in de container.
- Hij slingerde zijn jas over de stoel.
- Wij slingerden de touwen om de boom.
- Zij slingerden de vlaggen op het plein.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afslingeren with some of the pronouns.
- Ik heb de bal afgeslingerd naar hem toe.
- Jij hebt de takken in de container afgeslingerd.
- Hij heeft zijn jas over de stoel afgeslingerd.
- Wij hebben de touwen om de boom afgeslingerd.
- Zij hebben de vlaggen op het plein afgeslingerd.